De motie tot verklaring van discriminatie om ideologische en filosofische redenen ingediend in het Vlaams Parlement over het voorstel van decreet houdende wijziging van het decreet van 7 juli 2017 houdende de subsidiëring en erkenning van het sociaal-cultureel volwassenenwerk (stukken Vl. Parl. 2019-2020, nrs 155/1-3), nr. 7-132/1 werd op 10 februari 2020 behandeld door de Commissie Institutionele Aangelegenheden.
Het voorstel van beslissing van de heer Anciaux c.s. werd verworpen met 10 tegen 6 stemmen bij 2 onthoudingen. Het geamendeerde voorstel van beslissing van mevrouw Van Cauter c.s. werd aangenomen met 10 tegen 6 stemmen bij 4 onthoudingen. Dit voorstel van beslissing verklaart de ingediende motie ongegrond.
Het voorstel van beslissing werd voorgelegd aan de plenaire vergadering op vrijdag 14 februari 2020 om 10 uur.
De vorostel van beslissing werd in de plenaire zitting aangenomen met 22 tegen 15 stemmen bij 11 onthoudingen.
Daar kwam Fractievoorzitster Sabine de Bethune aan het woord hieronder haar speech:
Tussenkomst Sabine de Bethune motie alarmbelprocedure
Mevrouw Sabine de Bethune (CD&V). – Allereerst wil ik ingaan op het belang en de betekenis van de behandeling van dit dossier. De Senaat wordt hier geconfronteerd met een procedure die tot stand is gekomen in de periode 1970‑1971 naar aanleiding van de eerste staatshervorming. De procedure van de ‘ideologische alarmbel’, zoals ze zeer summier in de wet van 3 juli 1971 werd ingeschreven, is een belangrijke en zwaarwichtige procedure, ook op het vlak van de gevolgen ervan. Het is dan ook opvallend en veelbetekenend dat er de voorbije jaren nog maar heel weinig gebruik van is gemaakt.
Het enige precedent van een motie in verband met de zogenaamde ideologische alarmbel die zowel in de Kamer als de Senaat tot een grondige bespreking aanleiding heeft gegeven, dateert van 1985. De wet van 1971 is zeer summier wat de procedure betreft, en het reglement van de Senaat bevat op dat punt helemaal geen bepalingen. Bovendien is en blijft het voorkomen van discriminatie om ideologische en filosofische redenen voor de CD&V‑fractie een uiterst belangrijke aangelegenheid.
Het is dus eigenlijk nog maar de tweede maal dat de Senaat zich dient uit te spreken over een motie in verband met de ‘ideologische alarmbel’. Op vraag van onze fractie heeft de commissie constitutionele experts gehoord en mede dankzij deze hoorzittingen werd een duidelijk kader uitgezet waarbinnen de Senaat haar beslissing dient te nemen. Wij zijn de professoren daar zeer erkentelijk voor. Ik dank uitdrukkelijk de professoren Behrendt, Theunis en Velaers die in een zeer boeiende vergadering ons over dit dossier hebben onderhouden. Ik dank ook de diensten van de Senaat die de hoorzittingen goed hebben georganiseerd en veel zorg aan het commissieverslag hebben besteed.
Vooral professor Velaers heeft omstandig het historisch kader uiteengezet waarin de wet van 3 juli 1971 tot stand is gekomen. Ik verwijs naar het verslag voor deze interessante uiteenzetting. De intussen sterk gewijzigde context – meer bepaald het ontstaan van de federale staat België met rechtstreeks verkozen deelstaatparlementen met uitgebreide bevoegdheden en de oprichting van het Grondwettelijk Hof – maakt dat de procedure van de wet van 3 juli 1971 volgens ons aan herziening toe is. Daarom hebben we in de commissie, met steun van verschillende fracties, een amendement in die zin ingediend. Het werd ook goedgekeurd en in het voorstel van beslissing dat de commissie heeft aangenomen, geïntegreerd.
Begrijp ons niet verkeerd: we pleiten voor het behoud van een procedure ter voorkoming van discriminatie om ideologische en filosofische reden. Artikel 131 van de Grondwet bepaalt trouwens dat er een wettelijke regeling moet zijn. Maar we willen wel een procedure die in overeenstemming is met het federale karakter van onze staatsstructuur vandaag en dus de autonomie van de deelstaten respecteert, en die zich inschakelt in de omvangrijke en belangrijke adviespraktijk van de Raad van State en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof in verband met het naleven van het non-discriminatiebeginsel.
We stellen dan ook voor om later het debat daarover aan te gaan. Nu is uiteraard de wet van 1971 van toepassing. Het zou echter goed zijn om over een aanpassing na te denken.
Professor Velaers heeft een interessante piste voor een nieuwe regeling naar voren geschoven, namelijk het toekennen van de mogelijkheid aan één vierde van de leden van een gemeenschapsparlement om de Raad van State, afdeling Wetgeving om een advies te verzoeken over de vraag of een ontwerp of voorstel van decreet een discriminatie om ideologische redenen inhoudt. Men zou daaraan kunnen toevoegen dat bij een negatief advies de decreetgevingsprocedure gedurende een welbepaalde termijn wordt geschorst voor overleg.
Deze mogelijkheid zou twee belangrijke voordelen bieden: ze sluit volledig aan bij de reeds bestaande, belangrijke preventieve rol van de afdeling Wetgeving van de Raad van State bij het tot stand komen van kwaliteitsvolle wetgeving. Bovendien biedt ze alle kansen op overleg, terwijl tegelijkertijd de autonomie van de gemeenschappen en de gemeenschapsparlementen wordt gerespecteerd.
De CD&V‑fractie zal het voorstel van beslissing goedkeuren die de motie ongegrond verklaart. We merken daarbij op dat de tekst van het voorstel van decreet waarover het hier gaat, achterhaald is. Aangezien de in het voorstel van decreet bepaalde termijn voor het indienen van de subsidieaanvragen is verstreken, is de tekst achterhaald en de eventuele aanpassing ervan in het Vlaams Parlement zal in ieder geval wat CD&V betreft, in nauw overleg met de sociaal-culturele sector moeten plaatshebben.
Bron: Senaat