Onze samenleving is diverser dan ooit. Dat is een realiteit, zeker bij de jongste bevolkingsgroepen. In steden spreekt men van superdiversiteit omdat de grootste groep er geen meerderheid meer vormt. De cijfers spreken voor zich: bij de 0-25-jarigen heeft in Antwerpen 61% een migratieachtergrond, in Gent 44%, terwijl in een aantal Brusselse gemeenten dit cijfer oploopt tot voorbij de 90%. Een leraar anno 2016 wordt geconfronteerd met een superdivers publiek dat zijn eigenheid en achtergrond meebrengt naar de klas (bv. thuistaal, cultuur, religie…). Onderwijs vertrekt dan ook uit het principe van het ‘universeel ontwerp’ (‘design for all’).
Diversiteit wordt meestal begrepen als een veelheid van mensen met een migratieachtergrond. Wij vinden dit echter te beperkt en bekijken dit ruimer. Diversiteit gaat onder meer ook om een mix van jongeren met een diverse sociaal-economische achtergrond of om genderverschillen. Deze en andere elementen spelen een rol bij de ontwikkeling van kinderen en jongeren. Het samengaan een superdiverse samenleving met het steeds grotere belang van ieders individuele talenten, zorgt ervoor dat het bieden van ‘gelijke kansen’ in ons onderwijs steeds meer samenvalt met het ‘recht doen aan verschillen’. Vanuit een grote pedagogische ambitie, moet iedere leerling kunnen rekenen op een optimale afstemming tussen zijn mogelijkheden en die van het onderwijs. Alleen een meer gedifferentieerd onderwijs kan recht doen aan de rijkdom van diversiteit en aan de talenten van alle leerlingen. In onderwijs voor de ‘gemiddelde leerling’ zit geen toekomst.
Onderwijs biedt kansen aan alle kinderen en bereidt hen maximaal voor op functioneren in onze dynamische samenleving. De school is idealiter een spiegel van onze maatschappij en heeft een emanciperende rol, in het bijzonder voor kansarme jongeren, jongeren met een migratieachtergrond of jongeren met een handicap. In de school van morgen wordt de klas kijkvenster op de wereld en exploratieplaats waar we de wereld binnen brengen: een groeiende actieradius. Scholen kunnen er o.m. goed aan doen een werkgroep op te richten met leden schoolbestuur, ouders, en andere (ervarings)deskundigen uit de maatschappij, om het diversiteitsbeleid in de praktijk mee richting te geven in de school.
In een ideale wereld zijn schoolpopulatie en lerarenkorps een afspiegeling van de samenleving. Leraren moeten rolmodellen voor hun leerlingen zijn. Het is belangrijk dat leerlingen van diverse achtergronden zich aangesproken voelen door diverse rolmodellen. Leerkrachten die vandaag lesgeven, komen vooral uit de middenklasse. We vinden dat diversiteit ook moet terug te vinden zijn in de leraarskamer. We merken dat jongeren met diverse achtergrond de weg wel vinden naar de lerarenopleiding, maar dat ze na het afstuderen veel drempels ondervinden waardoor ze uiteindelijk afhaken en geen deel meer uitmaken van het lerarenkorps. Er moeten meer inspanningen geleverd worden om drempels weg te nemen die het opleiden van kwalitatieve leerkrachten bemoeilijken.
We zien dat onderwijs vandaag nog niet voldoende antwoorden biedt op de uitdagingen die (super)diversiteit met zich meebrengt, ook al is al een lange weg afgelegd. Zo blijft de participatie van kwetsbare kinderen vanaf jonge leeftijd nog te laag. Gevolg: nog te veel kinderen beginnen met een (onoverbrugbare) achterstand aan het leerplichtonderwijs. Velen onder hen komen vervolgens in het watervalsysteem terecht. Uiteindelijk leidt dat tot te veel ongekwalificeerde uitstroom. Zo bestendigt onderwijs sociale ongelijkheden. We moeten inzetten op alle talenten in de samenleving en iedereen kansen bieden op onze arbeidsmarkt.
Omdat we het belang van een vroege participatie benadrukken, willen we voor het basisonderwijs voldoende middelen voorzien. De OESO merkt in haar recente rapport over het onderwijs in Vlaanderen op dat er een onevenwicht is in de verdeling van de middelen tussen basisonderwijs en secundair onderwijs. Nochtans is al duidelijk aangetoond dat investeringen op jonge leeftijd veel meer renderen dan investeringen op latere leeftijd. De financiering moet op maat zijn van de noden van elke individuele leerling.
Drempels wegwerken
Om de participatie van kinderen op jonge leeftijd zo hoog mogelijk te krijgen, moet basisonderwijs in de eerste plaats betaalbaar zijn voor iedereen, ongeacht de sociale achtergrond. En uiteraard moet onderwijs ook later, in het secundair en hoger onderwijs, betaalbaar blijven.
De overgang van de kleuterklas naar het lager onderwijs en ook het secundair onderwijs en het hoger onderwijs moet makkelijker worden door de inhoud, eindtermen en toelatingsnormen meer op elkaar af te stemmen.
Iedereen moet zich thuis voelen op school. Dat vereist een schoolcultuur die inspeelt op diversiteit en schoolbesturen die gericht acties ondernemen opdat achtergrond of eigenheid van een kind geen belemmeringen zijn voor participatie en leren. We hechten veel belang aan de betrokkenheid van de ouders bij de vorming. De engagementsverklaring die ouders vandaag op school ondertekenen, moet uitgroeien tot een werkinstrument waarin ouders en school afspraken maken over de manier waarop ze een bijdrage leveren in het ontwikkelings- en leerproces van kinderen. Samen bepalen ze wie welke inspanningen levert en op welke manier overleg georganiseerd wordt.
Jonge kinderen hebben enorme groei- en ontwikkelingskansen. We vinden het dan ook de plicht van iedere ouder – en een recht van elk kind – om onderwijs vanaf drie jaar te stimuleren. Met het integreren van de schooltoelage in de hervormde kinderbijslag – het ‘Groeipakket’ – en de omvorming ervan tot een participatietoelage, creëren we onder meer de mogelijkheid om de participatie aan ons onderwijs vanaf jonge leeftijd nog sterker te stimuleren. De ouders moeten daarbij kunnen blijven rekenen op een vrije schoolkeuze. Ook vóór de leeftijd van drie jaar moet er een vlottere toegang zijn, opdat ouders hun kinderen naar georganiseerde kinderopvang kunnen sturen, met het oog op kennis van de taal en participatie. De maatregelen om participatie van (jonge) kinderen aan onderwijs en kinderopvang te stimuleren zijn onverkort van toepassing in Brussel.
Daarom moet blijvend gestreefd worden naar een diverse schoolomgeving die er, als oefenplaats, toe bijdraagt dat de superdiverse samenleving van morgen in gesprek en dialoog wordt ontwikkeld. Er dient tevens een duidelijke aanpak te zijn van schooluitval, die vertrekt vanuit een sterke preventieve aanpak, gericht op herstel.
Meerwaarde van diversiteit
Diversiteit, interculturaliteit en meertaligheid zijn een realiteit in de samenleving en dus ook in ons onderwijs. Als we in ons onderwijs op een goede manier met deze realiteit omgaan, is het ook een ‘win’ voor de samenleving. We gaan voor een democratiseringsgolf voor jongeren uit gezinnen met een minder bevoorrechte achtergrond en voor jongeren met een migratieachtergrond. We werken aan een grotere interculturalisering van scholen, universiteiten, hogescholen en opleidingen. We denken niet aan een apart vak, maar aan een rode draad in alle vakken en opleidingen.
De taalbarrière willen we verlagen door meer uit te gaan van de sociale context van leerlingen en door, in de mate van het mogelijke, rekening te houden met de thuistaal. Meertaligheid wordt daarbij gezien als troef. Afstuderende leerlingen moeten een excellente kennis Nederlands hebben.
Ook maken we werk van een betere doorstroming van leerlingen. Dat kan o.a. door in de communicatie rekening te houden met interculturaliteit en door opleidingen te positioneren rond en vanuit (super)diversiteit. Aansluitend maken we werk van een betere instroom en doorstroming in het hoger onderwijs (bv. voortrajecten, studiespreiding). Ook de professionalisering van leerkrachten, betrokkenheid van ouders en onderwijs op maat van elk kind, zijn belangrijke elementen.
We willen dat alle scholen zich ertoe engageren om interculturaliteit tot een thema te maken. Dat mag niet alleen een zaak zijn van woorden, maar moet er ook een zijn van daden. Het gaat over de samenstelling van de leerlingenpopulatie en het lerarenkorps. We willen in dat verband scholen geen verplichtingen opleggen, maar wel het bewustzijn en de inspanningen activeren. Een jaarlijkse evaluatie is aangewezen.
Burgerschap & levensbeschouwing
Vrijheid van onderwijs brengt met zich mee dat scholen, binnen wettelijke bepalingen, eigenaar zijn van hun project. Wij waarderen die vrijheid en geven scholen bij het uitstippelen van hun project vertrouwen en verantwoordelijkheid.
Interculturele competenties zijn een basisvoorwaarde om in onze samenleving te functioneren. De taak van het onderwijs en de ouders bestaat erin kinderen en jongeren te vormen zodat zij met een open blik hun plaats vinden in onze diverse samenleving. Burgerschap en democratische waarden maken meer dan ooit een essentieel onderdeel uit van elk pedagogisch project en elke schoolcultuur. Heldere en concrete eindtermen leiden tot leerlijnen die alle leerlingen democratische waarden bijbrengen als vrijheid, verdraagzaamheid en non-discriminatie. Leerlingen verwerven attitudes, vaardigheden en kennis die hen competent maken om kritisch na te denken, om verantwoordelijkheid te nemen en samen te werken en om met culturele diversiteit te kunnen omgaan en die te waarderen.
Ook in ons onderwijs houden we een pluralistische visie op religie en levensbeschouwingen aan. Christendemocraten beschouwen dit niet als een privéaangelegenheid die zich beperkt tot de thuissfeer. Daarom hebben religie en levensbeschouwing een plaats op school, niet alleen in het lessenpakket, maar ook in het project van de school. Lessen levensbeschouwing – zonder een specifieke levensbeschouwing op te dringen – gaan over meer dan enkel kennisoverdracht. Ze dragen bij tot een spirituele levenshouding die engagement in de samenleving stimuleert.
De plaats van levensbeschouwing in onderwijs mag niet beperkt zijn tot louter 'neutrale', wetenschappelijke informatie over levensbeschouwingen. We moeten jongeren tonen dat het normaal is een levensbeschouwing te hebben en dat de zin van het leven verder en dieper gaat dan prestatie en groei. Een goede kennis van de eigen levensbeschouwing vormt de basis om in dialoog te gaan met andere levensbeschouwingen.
De tijd dat religie ten dienste stond van onderwijs of omgekeerd is voorbij. Waarden of de beleving ervan komen echter wel van érgens, niet uit ‘de neutraliteit’. Er bestaat bv. geen enkele ‘neutrale’ of ‘wetenschappelijke’ grond voor naastenliefde, laat staan dat naastenliefde door de overheid wettelijk kan worden afgedwongen. Elke levensbeschouwing daarentegen komt er langs een eigen weg toe. Dat is de kracht van de boodschap van elke levensbeschouwing. In het openbare onderwijs ondersteunen we het engagement en de initiatieven van de erkende levensbeschouwingen, van de koepels van het gemeentelijk en stedelijk onderwijs en van het GO! om via een intensivering van hun onderlinge samenwerking ook daar deze interlevensbeschouwelijke dialoog te versterken.
Hier ligt een belangrijke opdracht voor het onderwijs: jongeren tonen dat er een wereld voorbij het technisch-wetenschappelijke bestaat. En dat kan zich, net als interculturaliteit en burgerschap, uiten in het project van de school en als een rode draad door de vakken lopen. Zo kunnen taalvakken teksten van grote spirituele figuren uit alle tradities bestuderen. Wiskunde kan zich buigen over wereldproblemen (bv. gezondheidszorg, demografie). Op die manier nodigt onderwijs uit tot een spirituele levenshouding, zonder een levensbeschouwing op te dringen. Onderwijs kan een belangrijke bijdrage aan de ‘humane’ ontwikkeling van kinderen en jongeren leveren. De open blik die ze ontwikkelen is een dam tegen radicalisering.
Het vormen van sterke, jonge mensen kan door kinderen vanaf jonge leeftijd te laten participeren aan de werking van de klas en de school, onder meer door hen verantwoordelijkheid te geven. Dat kan zelfvertrouwen stimuleren en zal hen voorbereiden op de participatieve wereld, hen trainen in leiderschap, schoolmoeheid tegengaan en hen stimuleren engagement op te nemen met het oog op het behalen van resultaten voor de klas/school. Bovendien blijkt uit het scholierenrapport 2016 dat jongeren op school veel meer willen leren over de ‘echte wereld’ en de zaken die nodig zijn om daarin te functioneren.
Goede leerlingbegeleiding
De veranderende samenleving en de complexiteit ervan hebben een stijgende vraag naar begeleiding, professionele hulp en zorg met zich meegebracht, ook op het psychosociaal vlak. Onderwijs staat voor de uitdaging meer op maat van het kind te werken. Vlaanderen kent een ruim aanbod diensten en instellingen die gezinnen en kinderen ondersteunen in het ontwikkelings- en vormingsproces dat zij doorlopen. Ook scholen spelen hier een belangrijke rol en worden ondersteund in hun begeleidingsopdracht. Zo ontvangen scholen bijkomende middelen en leerkrachten om de zorg voor leerlingen op school uit te bouwen. Wij hebben in Vlaanderen onderwijs met een uitgebouwd zorgcontinuüm. Deze zorg is uitgebouwd van het gewoon onderwijs naar het buitengewoon onderwijs, met ondersteuning voor leerlingen en leerkrachten. Verder kunnen scholen in hun opdracht rekenen op ondersteunende diensten. Het betreft hier de pedagogische begeleidingsdiensten, de CLB’s en verschillende universitaire steunpunten. Bovendien zijn de CLB’s ook belangrijk als brug tussen onderwijs en welzijn.
Goed onderwijs en een goede brede basiszorg zorgen ervoor dat de ontwikkeling van kinderen op school vlot verloopt. Het is de opdracht van elke school om de maximale ontwikkeling van alle leerlingen te stimuleren en problemen zo veel als mogelijk te voorkomen. De uitbouw van goed onderwijs met een brede basiszorg is essentieel. Goed onderwijs vraagt een integrale, schoolomvattende aanpak (‘whole-school approach’) waarbij de begeleiding die leraren bieden ingebed of ‘geïntegreerd’ is in de school. Enkele kenmerken zijn van belang: een duidelijke onderwijsvisie die de doelen verduidelijkt die de school wil bereiken, een sterk beleidsvoerend vermogen, een sterke ondersteunende rol van de directie, sterke leerkrachten, een doorgedreven professionalisering van het schoolteam, de aanwezigheid van ondersteunende structuren en systemen binnen de school, een schoolinterne samenwerking, een goede samenwerking met ouders en externen en ten slotte natuurlijk het actief betrekken van de leerlingen. De vele vrijwilligers in deze organisaties zijn een ‘toegevoegde waarde’ in het schoolgebeuren. Zij verdienen niet alleen erkenning, maar ook, waar nodig, de nodige ondersteuning.
Sterke schoolteams spelen een sleutelrol. Naast de leraars, het opvoedend personeel en de directeurs, wordt het team aangevuld met paramedici (bv. pedagogen, psychologen, sociaalassistenten). Ze moeten samenwerken zodat breder op leerlingen kan worden ingezet. Op die manier kunnen strategieën uitgewerkt worden die zorgen voor een samenspel tussen onderwijs en welzijn, waardoor versnippering wordt tegengegaan. Door vanuit verschillende oogpunten en expertises naar leerlingen te kijken, zullen we erin slagen meer accuraat in te spelen op noden van leerlingen. Wederzijds respect van en voor alle partners in het onderwijs is nodig.
Scholen moeten kunnen rekenen op expertisecentra die hen versterken in hun beleidsvoerend vermogen en in de uitbouw van kwaliteitsvol onderwijs. Voor leerlingen die bijzondere noden hebben, moeten scholen beroep kunnen doen op Centra voor Leerlingbegeleiding. Deze centra staan niet alleen ter beschikking van scholen, maar zijn ook rechtstreeks toegankelijk voor leerlingen en ouders. Niet alleen de begeleiding moet op maat zijn van de noden van elke individuele leerling, ook de financiering van de Centra voor Leerlingenbegeleiding. Scholen moeten de mogelijkheid hebben om extra krachten in te schakelen voor leerlingen die specifieke en individuele begeleiding nodig hebben.
Het in 2014 goedgekeurde M-decreet (decreet betreffende maatregelen voor leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften) heeft de zorg en aandacht voor inclusie verankerd in ons denken over kwaliteitsvol onderwijs. De verdere implementatie moet ervoor zorgen dat dit ook in de onderwijspraktijk steeds meer zichtbaar wordt en leerlingen op de nodige redelijke aanpassingen kunnen rekenen. De stapsgewijze uitrol van het M-decreet leidt ertoe dat leerlingen niet langer omwille van hun handicap, maar alleen wanneer hun specifieke onderwijsbehoeften dat verantwoorden, naar het buitengewoon onderwijs worden georiënteerd. Het buitengewoon onderwijs moet daarom ook verder loskomen van een type-gebonden organisatievorm. Willen we personen met een handicap een volwaardige plaats geven in de samenleving, dan moet iedere leerling kunnen rekenen op een onderwijstraject dat voluit gaat voor inclusie. Dit stelt ons onderwijssysteem voor belangrijke uitdagingen, zowel in het gewoon als het buitengewoon onderwijs. Het gewoon onderwijs en de leerlingen die er school lopen moeten kunnen rekenen op een volwaardige ondersteuning. De grote expertise die is gegroeid in het buitengewoon onderwijs zullen we vrijwaren en ook steeds meer inzetten in het gewoon onderwijs. Zowel in praktijk als in perceptie, laten we buitengewoon en gewoon onderwijs evolueren als evidente en volwaardige polen van het zelfde inclusieve kleuter- en leerplichtonderwijs in Vlaanderen.